Het zweten staat me nader dan het lachen. Drommen mensen dringen naar de balie van de garderobe. Ik moet nu weg maar mijn jas is nog daar. De jas die ik zelf van Charles’ dode lichaam heb gepulkt en die mij al vijf winters warm houdt. Waarom moest ik ’m dan ook zo nodig afgeven toen ik vanochtend het theater was binnengeslopen. Vanwege het bordje ‘garderobe gratis’ soms?
De mensenmassa deint en ik schommel als een bootje mee. Wanneer ik een beetje met de stroom mee beweeg komt het vast goed. Ik houd het papiertje in mijn hand: nummer 1. Niet dringen mensen! Een dame botst tegen mij aan. Ik verlies mijn evenwicht. Een kerel pakt mij bij mijn schouder. In zijn bleke gezicht beweegt de mond vlak bij mijn neus. Uit mijn rechter ooghoek zie ik een grote haardos dichterbij komen, ik hef mijn armen op ter bescherming en raak daarbij allemaal lichamen. Meer bleke gezichten en vooral ook meer armen. Alsof ik er wel zes heb.
Terwijl het tapijt onder mij door glijdt verdwijnt iedereen in de verte. Plotseling is het koud en de vloer van steen. De glazen deuren klappen voor mij dicht, in de spiegeling haast iedereen zich naar de auto.
De stad pulseert zonder dat ik er vat op krijg.
Warmte haal ik uit de fles in mijn rechter hand. Er zijn overal lichten, en meer bleke gezichten. En terwijl ik van buiten steeds kouder wordt begint het binnen te koken.
Het grote theater is allang afgesloten, iedereen is weg. Alleen nog schemerig groen schijnsel van de bordjes boven de uitgang. In de onmetelijke ruimte achter de balie waar strak in het gelid de lege metalen rekken staan zover het oog reikt hangt ergens een jas op een knaapje met nummer 1. De donder rommelt in de verte, het groene schijnsel dooft even en trilt weer zwakjes aan. Zie ik de jas nou bewegen?
Aan de grond genageld sta ik. De rekken beginnen onstuimig te golven, een ijzige koude tot in mijn botten. De schaduw van de jas komt los. In het verder afnemende groene schijnsel zie ik de gestalte naderen. Schijnbaar onaangedaan door de wild schurende en botsende rekken. Ik vrees vermalen te worden tussen kapstokken of slachtoffer van iets veel gruwelijks wanneer de boeman mij bereikt.
De donder zwelt aan. Rumoer in de gang.
‘Hé’ bast het luid.
Ik zie de stapelbedden alle kanten overhellen en grijp mijn kussen stevig vast. Een kerel zit op het bed tegenover mij. Heel ver weg. Gek want net was hij nog vlakbij. Ik hoor mijn naam en een deur knallen.
De stapelbedden bewegen beurtelings van mij af en naar mij toe. Ik probeer rechtop te gaan zitten net als die gozer verderop. De gestalte komt snel naderbij. Donker. Dreigend. Even torent hij groots boven mij uit en werpt zich dan op me. Ik zink door het matras door al dat extra gewicht en probeer mij te verweren. Het kussen zit in de weg.
‘Dit is toch jouw jas?’
Heel in de verte hoor ik gestommel. Als ik onder de gedaante uit ben geworsteld staan er wat lui om mij heen.
‘Een dame kwam hem brengen, ze had een garderobe bonnetje gevonden dat bij deze jas hoorde, zei ze.’
De mannen houden redelijk afstand en ik kijk naar de duistere gestalte die roerloos op mijn bed ligt.
‘Ze dacht ’m maar aan ’t Leger de Heils te geven, zelf had ze er toch niets aan zei ze. Het is een mooie dikke jas, al ruikt ie een beetje.’
Reacties
Een reactie posten